De rederijker spreekt:
Ben ik de man die woorden stromen laat?
Hij die het woord zo min als gistdrank haat?
Die klinkt van klank, met rijm als rode draad,
het dichtsnoer dragend tot het twaalf uur slaat?
Ja, lieve metgezellen mijn,
laat taaltrouw ons tot leuze zijn.
Het dicht smaakt ons zo goed als wijn,
“De roemer hoog,” galmt ons refrein.
Als wij hier in ’t Begijnhof declameren,
staakt mus na mees het kwinkeleren,
geen automobilist zal claxonneren,
ons lied kan zelfs het kroegvolk inspireren.
Ja, metgezellen, zusters, broeders,
van taal zijn wij vanouds de hoeders.
Vanouds smaakt ons het woord als drank,
wij brengen Bacchus en de Muzen dank.
Bij tijd en wijle trekken wij naar buiten,
gedichten galmend langs de winkelruiten,
waarbij de retoriek zich zo wil uiten
dat op de Grote Markt de oren tuiten.
Ja, vrienden hier in deze vrome zaal:
welsprekendheid en dichterstaal,
van fluisterwoord tot stadskabaal,
het is geweldig allemaal.
Maar bij de echo van ons slotcouplet
bekruipt ons lichte twijfel; het is net
of ’t lied door ons te hoog is ingezet
en wij verdwaald zijn in het alfabet.
Nee, lieve metgezellen mijn,
wat onze leus ook moge zijn,
misschien blijft onze invloed klein
en fluisteren wij ons refrein.
Maar mus of nachtegaal, we zullen klinken.
Broeders en zusters, laat ons daarop drinken!
factor Herman, januari 2018