REDERIJK









Rederijkers houden zich bezig met taal en traditie; niet toevallig uit dat zich vaak in gedichten. Dit geldt ook voor de rederijkers te Breda. Voor andersoortige voortbrengsels van de kamerleden kunt u rechtsboven, onder Pagina`s, klikken op En verder..

Het gezicht - Hadewych revisited

 De winterwind hing in de kale bomen,

besprong het stadspark, waar je niemand zag,

zwiepte de paden langs met regenstromen;

men smachtte naar een zondoorschenen dag.

Nu zie ik de eerste bloesem zachtjes komen.

De vogels fluiten meer en meer,

ik hoor het in de Catharinastraat

- het hoogste lied, het overstemt verkeer

dat ongeduldig  langs de Singel gaat.

De werkdag eindigt en men haast zich voort

op door de auto overheerste wegen,

terwijl mijn rijwiel inhoudt bij de poort.

 

De oude deuren staan nog gastvrij open,

al is men niet om druk gedoe verlegen.

Ik stap maar af, hier kan ik beter lopen,

voor even afgesloten van het stadsgewoel.

De tijd heeft in de ruitjes stilgestaan.

Laat mij maar rustig langs de huisjes gaan.

Het lijkt of ik dit uur loop te verdromen,

dat klopt alleen niet met hetgeen ik voel.

Hier ben ik immers zomaar niet gekomen.

Op zoek naar zin, betekenis,  een doel,

je wilt meer dan alleen maar voortbestaan.

Ben ik alleen? Veel volk is niet te zien,

een enkele toerist, verdwaald misschien.

 

Een vreemde jongen spreekt me plotseling aan.          

Zijn mantel steekt nabij de schouders uit,

alsof er een begin van vleugels was.

Zijn stem klinkt hoog, het is een ijl geluid,

als rinkelende belletjes van glas.

“Beseft u welke hof u heeft betreden?”

vraagt hij. Al lijkt dat mij een open deur,

zo’n vogel stel ik liever niet teleur,

ik zeg hem wat ik van devotie weet.

Hij wijst dan echter naar het zwerk. Ik merk

dat bij de toren van de kleine kerk

een vogel daalt, zijn vleugels machtig breed.

Een arend is het, zegt de engelman.

Ik slik, hoe vreemd is dit toch allemaal.

Toch blijkt dat deze dag nog vreemder kan.

Het was een hof waar ik zojuist nog liep,

een binnenplaats in ‘t midden van de stad.

Nu kijk ik in een afgrond, wijd en diep.

Verward raak ik, verstijfd, angst overheerst.

Maar de paniek neemt af, ik adem weer.

Er draait een grote schijf rond in dit gat,

zo groot dat ik, hand boven ogen, tuur.

Daar zie ik in het midden een figuur

die stil staat, ook al draait de schijf maar door.

Het is die vreemde jongen, transparant

gevleugeld nu, hij kijkt naar mij en wenkt

vanuit de diepte, waar een arend zwenkt,

een duikvlucht in het mateloos ravijn.

Zijn hand wijst naar de wegen langs de wand,

het lijkt dat er, spiralend, vijf van zijn.

Het angstzweet is verdwenen van mijn huid

en zonder dralen loop ik naar de rand.

 

Al dalend ben ik bij de hand genomen,

de arend klapwiekt statig voor ons uit.

Een vleug van rust is over mij gekomen.

De schijf schuift open: heuvels, akkerland,

vervagend in de avondschemering.

De engel wijst wat huizen aan en groet.

Ik loop, alleen, een schijnsel tegemoet,

licht van een kaars die achter vensters brandt.

Een tafereel ontvouwt zich voor mijn ogen.

Een kaal vertrek, een vrouw werkt er verwoed.

Zij staat over een brede plank gebogen,

haar ganzenveer snelt over perkament

en wat zij schrijft, word ik meteen gewaar.

Zij schrijft een jonge vrouw, vertelt aan haar

dat ook zijzelf de pijn van minnaars kent,

het dringen van de ziel die almaar wacht

tot zij in liefde met het hoogste samensmelt.

Zo’n liefde komt, die zekerheid geeft kracht.

In éénheid zijn, geen pijn die dan nog telt.

Dit vuur, het zuivert, ballast wordt tot as.

Zij sluit de brief, verzegelt die met was,

blijft peinzend staan en laat de tijd verstrijken.

Zie mij naar de intense trekken kijken

zolang de kaarsen nog wat licht verspreiden,

de tere strengheid van de wenkbrauwboog,

het hemelblauw van haar doordringend oog.

De groeven lijken lijnen van het lijden,

maar ze verdwijnen in een fel verlangen:

de klare waarheid van de minnaarsgloed.

Als dan de arend van zich horen doet

en ik mij van het donker raam afwend,

de laatste huizen van de buurt voorbij,

klinkt er een angelieke stem in mij,

een ijl geluid dat ik inmiddels ken

maar gaandeweg nog aanzwelt tot een koor,

een zee, geweldig bonkend op de kust.

Het is vervoerend dichtwerk dat ik hoor.

 

in het diepste van liefde in geestelijke lust

beminnen de zinnen als wervelstorm draaiend

en het zelf wordt verheven al tollend en zwaaiend

mijn gemoed is verwoed in de gloed van begeren

verterend, bezwerend, verkerend in minne

ìn mij lijkt alles binnenste buiten te keren

wat buiten mijzelf is tuimelt naar binnen

wat in mijzelf is, is wijder dan wijd

alles in al is gelukzaligheid

 

Weer wenkt de engel en ik volg een pad

dat glooiend naar een lichte verte leidt.

Er kantelt iets in ruimte en in tijd,

dan ben ik weer in de vertrouwde stad.

De tijd heeft in de ruitjes stilgestaan.

De huisjes, kerk en fiets, het oogt gewoon.

Maar steeds verschijnen, min of meer spontaan,

oeroude verzen in mijn telefoon.

 

 

Herman Schaap, factor


Dit gedicht vormde de inzending van onze Kamer voor de dichtwedstrijd van het rederijkerscongres dat op 7 juni 2025 in Breda in en rond het Begijnhof werd gehouden. Het kreeg voor de presentatie de tweede en voor de tekst-kwaliteit de eerste prijs.