besprong het
stadspark, waar je niemand zag,
zwiepte de paden
langs met regenstromen;
men smachtte
naar een zondoorschenen dag.
Nu zie ik de
eerste bloesem zachtjes komen.
De vogels
fluiten meer en meer,
ik hoor het in
de Catharinastraat
- het hoogste
lied, het overstemt verkeer
dat ongeduldig langs de Singel gaat.
De werkdag
eindigt en men haast zich voort
op door de auto
overheerste wegen,
terwijl mijn
rijwiel inhoudt bij de poort.
De oude deuren
staan nog gastvrij open,
al is men niet
om druk gedoe verlegen.
Ik stap maar af,
hier kan ik beter lopen,
voor even
afgesloten van het stadsgewoel.
De tijd heeft in
de ruitjes stilgestaan.
Laat mij maar
rustig langs de huisjes gaan.
Het lijkt of ik dit
uur loop te verdromen,
dat klopt alleen
niet met hetgeen ik voel.
Hier ben ik
immers zomaar niet gekomen.
Op zoek naar
zin, betekenis, een doel,
je wilt meer dan
alleen maar voortbestaan.
Ben ik alleen? Veel
volk is niet te zien,
een enkele
toerist, verdwaald misschien.
Een vreemde
jongen spreekt me plotseling aan.
Zijn mantel
steekt nabij de schouders uit,
alsof er een
begin van vleugels was.
Zijn stem klinkt
hoog, het is een ijl geluid,
als rinkelende
belletjes van glas.
“Beseft u welke
hof u heeft betreden?”
vraagt hij. Al
lijkt dat mij een open deur,
zo’n vogel stel
ik liever niet teleur,
ik zeg hem wat
ik van devotie weet.
Hij wijst dan
echter naar het zwerk. Ik merk
dat bij de toren
van de kleine kerk
een vogel daalt,
zijn vleugels machtig breed.
Een arend is
het, zegt de engelman.
Ik slik, hoe
vreemd is dit toch allemaal.
Toch blijkt dat
deze dag nog vreemder kan.
Het was een hof
waar ik zojuist nog liep,
een binnenplaats
in ‘t midden van de stad.
Nu kijk ik in
een afgrond, wijd en diep.
Verward raak ik,
verstijfd, angst overheerst.
Maar de paniek
neemt af, ik adem weer.
Er draait een
grote schijf rond in dit gat,
zo groot dat ik,
hand boven ogen, tuur.
Daar zie ik in
het midden een figuur
die stil staat,
ook al draait de schijf maar door.
Het is die
vreemde jongen, transparant
gevleugeld nu,
hij kijkt naar mij en wenkt
vanuit de diepte,
waar een arend zwenkt,
een duikvlucht
in het mateloos ravijn.
Zijn hand wijst
naar de wegen langs de wand,
het lijkt dat
er, spiralend, vijf van zijn.
Het angstzweet
is verdwenen van mijn huid
en zonder dralen
loop ik naar de rand.
Al dalend ben ik
bij de hand genomen,
de arend klapwiekt
statig voor ons uit.
Een vleug van
rust is over mij gekomen.
De schijf
schuift open: heuvels, akkerland,
vervagend in de
avondschemering.
De engel wijst wat
huizen aan en groet.
Ik loop, alleen,
een schijnsel tegemoet,
licht van een
kaars die achter vensters brandt.
Een tafereel
ontvouwt zich voor mijn ogen.
Een kaal
vertrek, een vrouw werkt er verwoed.
Zij staat over
een brede plank gebogen,
haar ganzenveer snelt
over perkament
en wat zij
schrijft, word ik meteen gewaar.
Zij schrijft een
jonge vrouw, vertelt aan haar
dat ook zijzelf
de pijn van minnaars kent,
het dringen van
de ziel die almaar wacht
tot zij in
liefde met het hoogste samensmelt.
Zo’n liefde
komt, die zekerheid geeft kracht.
In éénheid zijn,
geen pijn die dan nog telt.
Dit vuur, het
zuivert, ballast wordt tot as.
Zij sluit de
brief, verzegelt die met was,
blijft peinzend
staan en laat de tijd verstrijken.
Zie mij naar de
intense trekken kijken
zolang de
kaarsen nog wat licht verspreiden,
de tere
strengheid van de wenkbrauwboog,
het hemelblauw
van haar doordringend oog.
De groeven lijken
lijnen van het lijden,
maar ze
verdwijnen in een fel verlangen:
de klare
waarheid van de minnaarsgloed.
Als dan de arend
van zich horen doet
en ik mij van
het donker raam afwend,
de laatste huizen
van de buurt voorbij,
klinkt er een
angelieke stem in mij,
een ijl geluid
dat ik inmiddels ken
maar gaandeweg nog aanzwelt tot een koor,
een zee, geweldig bonkend op de kust.
Het is vervoerend dichtwerk dat ik hoor.
in het diepste van liefde in geestelijke lust
beminnen de zinnen als wervelstorm draaiend
en het zelf wordt verheven al tollend en zwaaiend
mijn gemoed is verwoed in de gloed van begeren
verterend, bezwerend, verkerend in minne
ìn mij lijkt alles binnenste buiten te keren
wat buiten mijzelf is tuimelt naar binnen
wat in mijzelf is, is wijder dan wijd
alles in al is gelukzaligheid
Weer wenkt de
engel en ik volg een pad
dat glooiend naar
een lichte verte leidt.
Er kantelt iets
in ruimte en in tijd,
dan ben ik weer
in de vertrouwde stad.
De tijd heeft in
de ruitjes stilgestaan.
De huisjes, kerk
en fiets, het oogt gewoon.
Maar steeds
verschijnen, min of meer spontaan,
oeroude verzen
in mijn telefoon.
Herman Schaap, factor
Dit gedicht vormde de inzending van onze Kamer voor de dichtwedstrijd van het rederijkerscongres dat op 7 juni 2025 in Breda in en rond het Begijnhof werd gehouden. Het kreeg voor de presentatie de tweede en voor de tekst-kwaliteit de eerste prijs.