zich horen laat aan de oever van de Brede Aa.
Een eeuwenoude melodie weerklinkt
terwijl een keur van rederijkers zingt;
hun woorden vloeien samen tot refrein:
wijndruppels in de zon bij een fontein.
- Zo ongeveer waren de gezellen van weleer.
Als het aan mij ligt, is dat meer
dan de reflectie van een fantasie.
Het gaat om overgave aan de melodie,
de wijze waarop vogels zomers zingen
maar ook de klanken van gewone dingen.
In de keuken hoor je de ketel fluiten. [ii]
Geroep van kinderen hoor je van buiten.
De ritmesectie van het vaderlandse spoor
tjoek-tjoekt de hele dag maar door.
Verkeersgedreun als achtergrondmuziek,
bij boegeroep van landerig publiek.
Hoor hoe de tram schelt bij zijn tocht,
en dat gesnerp van wielen in de bocht!
Het kraken van de wind in oude balken,
geknars als tanden eekhoorntjes verschalken.
Hoor hoe het knettert in die hoge draden,
en hoe de fietser hijgt op landelijke paden.
Lieftallig, prachtig, schril of wreed,
geluiden zijn er altijd bij de vleet.
Dan denk ik van de weeromstuit:
ook wij als Kamer hebben ons geluid.
Het is veranderd in de loop der tijden,
wist hypes en Facebook te vermijden,
maar wel zal het de luisteraar bekoren
die in de stilte poëzie kan horen.
Nou ja, zo stil hoeft ook weer niet
en daarom zing ik maandelijks een lied.
Het is een versje slechts, in metrum en op rijm.
Zelfs een Northern Song [iii] zal het nooit zijn.
Maar toch, dames hier, en heren,
de maandzang houd ik steeds in ere,
opdat wij, de Kamer, het nimmer verleren:
de kunst gaat uit vòòr het potverteren.
Factor Herman