Mijn eenzaam leven slenterde door straten,
waarna het stilviel bij de waterkant.
Ik zag in mijn rimpelend gezicht, gelaten
liet ik het water beven met mijn hand.
Achter de stad zag ik verborgen streken,
slechts zichtbaar voor het innerlijke oog.
Weldra was ik naar oorden uitgeweken
waarheen het woord mij ademloos bewoog.
duizelend, suizelend diep
val terug in ruimte
tijd ruist
de wind fluistert mij
eeuwen terug
Totdat het treinstation haar binnenhaalde.
De grachten lieten fier hun water blinken
terwijl wij samen langs de kaden dwaalden,
en zij de stad, vol lente, nieuw deed klinken.
Lang hebben wij toen bij elkaar gezeten,
hoog boven bomen, bij het open raam,
We keken naar de stad die lag te dromen,
nog later gingen traag de lichten aan.
De stad was luid, verkeer krioelde.
De tijd was licht, de vogels joelden.
En ik, die almaar taal lanceerde
tot koorden waar 'k op balanceerde.
Moraal
Wat de ouderdom ook mag beweren,
van jong leven kun je heel veel leren.
En liefde was het die het woord creëerde
dat stil op het bevrijdend potlood wachtte,
dat dan als vogel opvloog uit gedachten,
langs tuinen, velden, bossen, wolken scheerde,
één klankje slechts in de muziek der sferen,
een nietig stipje bij het grootse, verre.
Dat verzen zijn als rozen en als sterren,
is iets wat dichters in hun droomslaap leren.
Bevliegingen toch ook, laat liever los,
voordat je 't weet word je die albatros.
't Zijn liedjes slechts, we spelen wat met taal.
Je kunt de ratio nu achterlaten.
Een rechtervoet loopt eenzaam door de straten,
en zie, een kroko dilt naar Oldenzaal.
Herman Taaltopper