We hebben vorst gehad en krakend ijs,
de zon ook nog en gure regenvlagen,
de wolken woest op winderige dagen.
“Maart roert zijn staart”, dat vond
opnieuw bewijs.
Een winters lied, zo klinkt de Maandzang
Maart.
Wat valt nu op? Je hoort alliteratie.
De band van binnenrijm legt een relatie,
bindt losse woorden samen en geeft vaart
aan verzen in een vaste maat geklonken.
De jambe is de diesel die hen drijft,
zo lang de versvoet binnen lijnen blijft
die in welluidend eindrijm zijn
verzonken.
Gereedschap moet je niet te strak
hanteren,
want dan verdwijnt de inhoud in ’t
stramien.
Een beetje rederijker heeft dat wel
gezien –
gedichten zijn emotie, geen jongleren.
De verzen gaan vaak wel van pom-pom-pom.
Dat luidt, mits aangestuurd door inspiratie,
melodieus, maar is gespeend van gratie
als men het overdrijft, dan klinkt het
dom.
De rederijkerskamers van weleer
werden in de moderne tijd gezien
als knutselaars, en zuipers bovendien.
Maar dankzij Pleij cum suis kreeg men
meer
begrip voor wat de rederijkers dreef.
Hun woord kwam voort uit dynamiek van
steden,
vol levensdrang, bezield door ’t bloeiend
heden,
waardoor hun vers voor ons toch houdbaar
bleef.
Terwijl de schemer op ’t Begijnhof zinkt,
waart hier de geest van rederijkers voort.
Al wachtend op het voorjaar dat straks
gloort
herscheppen wij het woord dat nu nog
klinkt.
Factor Herman, 17-3-18
De opdracht was ditmaal een parodie te schrijven op een bekend kwatrijn. Hieronder de resultaten:
Vanmiddag ijlt mijn buurman, en hij heeft
de hik,
Hij komt voorom, “Buur,
buur..hik..ikke….ik….
Daar, in mijn schuurtje, vond ik flessen,
rood en groot.
Komt daar mijn vrouw nu aan? ‘k Ben als
de dood….
Niet weeer die lente, weer t oude lied
Ik wil dat niet, ik wil dat niet
Te vaak gehoord en zooo verwacht
Wel te ruste. Goedenacht!
3. De keizer:
Toen onze mof een mofje was,
Was ‘t wel warm misschien..
Toen donderde hij jaren en beet nog
bovendien
Paf- poef enz., niets aardigs aan te zien
Nu hulde aan de Wirtschaft, ohnehin!
4. Lucy:
Ik zag een kabouter in ’t donk’rend bos
Met moede ogen staarde hij mij aan
Verwonderd vroeg ik: ‘Waar komt gij
vandaan?’
Hij weende. ‘Tot zonsondergang lig ik in
Xenos.’
5. Nettie, Vinder:
de lente brak
oplichtend aan 5. Nettie, Vinder:
Vogels vlogen lang en verloren
zij zochten het nest tevergeefs waarin zij waren geboren
De hond bleef met zijn poot tegen de leegte staan.
6. Joop:
HALF WERK
Hij heeft aan alles goed het land:
onopgevoede kinderen die voortdurend
klieren,
die gasten willen steeds de bocht uit
gieren
en hebben nooit de boel aan kant.
7. Peter:
Het dorp is nu nog kil.
De mensen zijn volop aan het denken
wat hun toekomst zal gaan zijn
verkiezingen hebben veel veranderd
’t feest kan dus toch beginnen
’t verleden was misschien niet fijn.
Een nieuwe dag geeft daarom nieuwe hoop.
Dat is wat uit de puinhoop kroop.
8. Herman:
Ik zag de bodem snel. Twee opgemaakte meiden
van het type dat ik vroeger kon vermijden,
schoven aan mijn zijden. Nog geen minuut of tien
(daar lag ik al etc.)
De oorspronkelijke strofen zijn resp. uit:
1. De tuinman en de dood, PN v Eyck
2. Mei, Gorter
4. Zonsondergang, A Roland Holst
5. Aan een boom in het Vondelpark, Vasalis
6. De werkster, Gerrit Achterberg
7. Bommen, Paul Rodenko
8. De moeder de vrouw, Nijhoff