Iets kleins
ontwikkelt zich in de natuur
soms tot iets
groots, als het de tijd maar krijgt,
ontkomend aan wat
beesten doen, of mensen.
Vooral de mens,
die vaak wat groeit bedreigt,
geen last
ervarend van morele grenzen,
noch van fysieke
weerstand, nu techniek
een handje helpt,
steeds meer geavanceerd,
de mens dus, die zo
vaak de groei verziekt.
Maar deze eikel,
goed gecamoufleerd,
heeft zich
vanonder mos en dorrend blad
van prille spriet
ontwikkeld tot een stam,
zo hoog dat hij
na jaren groei uitkwam
boven de daken
van de binnenstad.
Jaar in jaar uit
staat hij daar eik te wezen.
Zijn takken
werpen schaduw op het hof,
waar nu toeristen
social media lezen;
ooit zongen de
begijnen daar het lof,
lang voordat onze
eikel was geland.
Maar toch, de eik
staat hier al lang genoeg
in het park, weet
van de hoed en van de rand.
Toen ik hem naar
zijn wedervaren vroeg
verhaalde hij van
wat hij langs zag komen,
welk volk hij
door de poort zag gaan.
Backpackers zag
hij wazig zitten dromen,
en jonge vrouwen
bij de huisjes staan.
Vaak knielde
iemand bij de kruidentuin,
een ander zag je
soms een kruisje slaan.
- Vanaf pakweg
een jaar of tien geleden
viel het hem op
dat elke maand één keer
bejaarden op hun
fietsen binnenreden
en achteraan
verdwenen in een zaal.
Ze waren daar een
paar uur in de weer,
met iets
onduidelijks, het klonk naar taal
van voor de tijd
dat hij begon als eikje.
Ik denk, zei ik,
dat ik die mensen ken,
ze houden net als
ik van rederijken
en ik geef
volmonds toe: ik hoor bij hen.
Maar “bejaarden”
wens ik niet te horen
het zijn niet
uitsluitend senioren
die het
rederijken kan bekoren,
de kunst om
woorden tot iets moois te weven.
Een mens zijn
lust dat is een mens zijn leven,
peinsde de eik
tussen zijn vallend blad.
Ik zou geen cent
voor zulke hobby’s geven,
ik heb als boom het
altijd goed gehad,
aan lucht en
water nooit tekort gekregen,
tevreden met de
zon en met wat regen.
Ach, met zo
weinig is geen mens tevreden.
- De stem viel
weg. Waar was de eik gebleven?
Onmerkbaar was ik
van de bank gegleden.
In de oktoberzon
in slaap geraakt,
had ik mijzelf
van alles wijsgemaakt,
ik had geloof ik
met een eik gepraat,
naast het
Begijnhof. Alsof bomen spreken.
Terwijl twee
wandelaars argwanend keken,
hees ik mij overeind,
pen en papier,
die vond ik op de
keitjes waar ze lagen.
Ik zou zo
dadelijk een zang voordragen,
o jee, ik had
niet meer dan een kwartier
voordat de zaal
hier vol zou stromen.
Vooruit, dan maar
een maandzang over bomen.
factor Herman